Nederlands:
Richard Minne (1891-1965) was een Vlaamse dichter, schrijver en journalist. Minne werd bij leven gewaardeerd door een bescheiden schare lezers in Noord en Zuid en door generatiegenoten als Willem Elsschot. Later werd hij ook gewaardeerd door Louis Paul Boon, al had Boon in 1946 bezwaar tegen het toekennen van de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza aan Wolfijzers wegens te weinig ‘proza’. Boon noemde hem een ‘gekwelde scepticus’. Jeroen Brouwers typeerde Minne ooit als de ‘boerse broer van Elsschot’ en de ‘Vlaamse neef van Nescio’, maar dan grimmiger, ongepolijster, Vlaamser en vooral Gents. Deze schrijver staat met liefde op en gaat met haat slapen.
Begonnen als rebel en activist, werd Minne een dichter-boer. Toen ook dat hem ontgoochelde, eindigde hij als journalist. Hij had zijn hele leven gehunkerd naar ‘een sinecuur tussen Leie en Schelde’. Deze bedrogen idealist behoorde uiteindelijk tot geen enkele club of coterie. Hij schreef buiten de literaire modes, geloofde in de literatuur van de groten (Gogol, Tsjechov) maar niet in die van zichzelf, droomde van een Vlaamse ‘Stendhal-club’ (die er nooit kwam) en bewonderde Paul Léautaud en Cyriel Buysse. Hij bleef koppig volks, dwars en bars, vaak schamperend. Vlaanderen vond hij te klein en te bekrompen. Het laatste verhaal in Wolfijzers (‘De lijkrede’) ventileert zijn sombere opvattingen over de staat van de Vlaamse poëzie en cultuur. Sippe Danneels, een schilder, volgt de lijkstoet van zijn vriend, de dichter. De lijkbidders en enkele schaarse familieleden druipen af bij het open graf. Niemand houdt een toespraak. Tenzij: ‘– Guust… Guust jongen… stottert Sippe Danneels… Guust ’t is… ’t is… ha, nondedju!… Het giet water.’
English:
Richard Minne (1891-1965) was a Flemish poet, writer, and journalist. Minne was appreciated during his lifetime by a modest group of readers in both the North and South, and by contemporaries such as Willem Elsschot. Later, he was also appreciated by Louis Paul Boon, although Boon objected in 1946 to awarding the Triennial State Prize for Prose to Wolfijzers due to insufficient ‘prose’. Boon called him a ‘tormented skeptic’. Jeroen Brouwers once described Minne as the ‘rustic brother of Elsschot’ and the ‘Flemish cousin of Nescio’, but grimmer, rougher, more Flemish, and especially more Gents. This writer wakes up with love and goes to bed with hate.
Starting as a rebel and activist, Minne became a farmer-poet. When that too disappointed him, he ended up as a journalist. He had longed all his life for ‘a sinecure between the Leie and the Schelde’. This disillusioned idealist ultimately belonged to no club or coterie. He wrote outside literary fashions, believed in the literature of the greats (Gogol, Chekhov) but not in his own, dreamed of a Flemish ‘Stendhal club’ (which never materialized) and admired Paul Léautaud and Cyriel Buysse. He remained stubbornly folksy, contrary, and gruff, often sneering. He found Flanders too small and narrow-minded. The last story in Wolfijzers (‘De lijkrede’) vents his gloomy views on the state of Flemish poetry and culture. Sippe Danneels, a painter, follows the funeral procession of his friend, the poet. The mourners and a few sparse relatives disperse at the open grave. No one gives a speech. Except: ‘– Guust… Guust boy… stammers Sippe Danneels… Guust it’s… it’s… ha, damn!… It’s pouring rain.’